Een deugdelijke huisvrouw – kort verhaal
Tekst: Sarah van der Maas
En natuurlijk was de suiker op. Tussen de goudrenetschillen, wellende rozijnen en gemorste kaneel stond de porseleinen suikerpot, sierlijk, wit en leeg tot op het aangekoekte restje tegen de bodem. Margie zuchtte. Bob weer, die zette zelfs de uitgeknepen vlapakken nog doodgemoedereerd terug in de koelkast. Hoe lang moest je met een man getrouwd zijn voor de neiging verdween hem zo nu en dan een weekje naar zijn moeder te sturen?
‘Ik vlieg even met de auto naar de supermarkt!’ zei ze, terwijl ze haar jas van de kapstok griste. Bob, vanuit de woonkamer, bromde iets. ‘Wát?’ riep ze, maar half luisterend. ‘Pinksteren!’ brulde Bob. Haar arm bleef in haar mouw steken en ze mompelde een nogal onpinksterachtig woord. Dat kwam er nou van als je de stad achterliet. In een streek waar kerkelijke hoogtijdagen nog hand in hand gingen met Germaanse vruchtbaarheidsrituelen kon je natuurlijk niet verwachten dat de dorpssuper open was. ‘Bak je die taart toch morgen,’ zei Bob. Ze rolde met haar ogen. ‘Tilda komt toch!’ ‘Oh, Tílda!’ zei Bob. ‘Jij slooft je altijd zo uit voor Tilda.’ ‘Nietwaar!’ riep ze, want het was natuurlijk wel waar. Haar vriendin Tilda was de hartelijkste vrouw op aarde, en dat was precies het punt. Nooit kwam ze op bezoek zonder een bos anjers (Margies lievelingsbloemen), een fles Schotse whisky (Bobs lievelingszonde) en een prinsessenfrutsel voor Fieke mee te nemen. Ze vond alles mooi en alles heerlijk, en hoe langer ze bleef, hoe meer je het gevoel bekroop dat je zoveel lof bij lange na niet verdiende. Tilda was iemand voor wie je je best wel móest doen, wilde je ’s avonds met een schoon geweten in slaap vallen. ‘Ik vraag het wel even aan de buren,’ zei Margie. Bob trok een wenkbrauw op. Het dijkhuis waar ze verleden jaar naar toe verhuisd waren, lag aan een polderweg die zich aan twee kanten tot aan de horizon uitstrekte. De dichtstbijzijnde boerderij was alleen zichtbaar als de zon in de stalramen weerspiegelde. ‘Even aan de buren vragen’ was hier een understatement in de lijn van ‘even de Nijmeegse Vierdaagse lopen’. Maar het was voor Tilda. En voor de appeltaart natuurlijk. ‘Zij laat haar voedsel van verre komen,’ citeerde ze, terwijl ze haar jas dichtritste. ‘Wil je geen deugdelijke huisvrouw, Bob?’ ‘Geef mij de robijnen maar,’ mompelde Bob achter zijn krant.
Ze fietste de polderweg op, een leeg maatkannetje onder de snelbinders. De wind stond west en waaide haar gedachten voor haar uit, de buurhuizen langs. De boerderij met de stalramen was van Henk, maar ze aarzelde bij het idee om aan te bellen. Ze had Henk nog nooit anders dan in hetzelfde verschoten fleecevest gezien, waarvan de ellebogen even vettig waren als het uitgedunde haar op zijn schedel, en hij glúúrde altijd zo. ‘Ha Henk, heb je misschien een kopje suiker?’ Hij zou denken dat het een voorwendsel was voor Joost-mag-weten-wat … Ze schakelde een versnelling hoger. Nee hoor, ze probeerde het wel een deurtje verderop, bij de Graafsma’s. Uitslover, klonk Bobs stem haar achterna. Ze snoof. Was hij soms vergeten hoe ze eergisteren met onvervalste Hollandse nuchterheid de schoolverjaardag van Fieke had aangepakt? ‘Wat wil je trakteren?’ had ze gevraagd. Fieke keek dromerig. ‘De mama van Annelot had Rapunzelcupcakes gemaakt …’ ‘Met haren zeker?’ zei Margie meesmuilend. ‘Jaaa,’ verzuchtte Fieke. ‘Van rooie dropveters. Ingevlochten.’ Domme vraag. Natuurlijk had Bob ongelijk. Als ze écht een uitslover was, had ze zich op een of ander Pinterestproject gestort en tot diep in de nacht met fondant en botercrème zitten priegelen. Nu koesterde ze er een bijna boosaardig genoegen in Fieke met kaasprikkertjes naar school te sturen – doodgewone kaasprikkers met een stukje worst en een druif, precies zoals háár moeder die vroeger maakte. Fieke verguld. Er was niemand in 3b die prikkers trakteerde. Ze trapte in stevig tempo de boerderij van Henk voorbij. In het passeren ving ze een glimp van het fleecevest op tussen de gordijnen en stak, toch een beetje schuldbewust, haar hand omhoog. Het was een zomerse dag. De polder lag groen te schitteren onder de pinksterhemel. Margie voelde de rijwind koel langs haar warme hoofd strijken. Het rode dak van de Graafsma’s kwam langzaam dichterbij. Pas toen ze de koeienstallen voorbij was, zag ze dat hun Landrover niet op de oprit stond. Ze minderde vaart, voelde haar wangen opgloeien en probeerde er zo luchtig mogelijk uit te zien, voor het geval er toch iemand thuis was – wat ze hoopte en niet hoopte tegelijk. Maar de deur achterom was dicht, en op haar bellen werd niet opengedaan. Waren er natuurlijk lekker even tussenuit. Groot gelijk. Tweede pinksterdag was eigenlijk helemaal geen dag om in de keuken te staan of door de polder te jagen. Met een zucht stapte ze weer op. Had ze nou toch maar de auto gepakt. Maar teruggaan was zonde, ze kon nu net zo goed doorfietsen naar de familie die verderop in de bungalow woonde. Die appeltaart begon zo langzamerhand een erezaak te worden. Wonderlijk was toch het menselijk brein. Als de moeder van Annelot met een schuin oogje naar de volle vuilnisbak en de scheefgezakte schommel in hun tuin keek, posteerde Margie zich als een moederolifant voor de rommel, want tenslotte was het háár rommel en daar had niemand iets van te vinden, zeker de moeder van Annelot niet. Maar de gedachte om Tilda met een biscuitje af te schepen (‘Heerlijk! Daar was ik nou echt aan toe!’) kwam haar nu plotseling als onverdraaglijk voor. Ze veegde een paar vochtige haren uit haar gezicht. Daar was de bungalow. Achter de ramen bespeurde ze beweging. Resoluut greep ze de maatkan onder de snelbinders vandaan en liep het tuinpad af naar de voordeur. Ze belde. Binnen werd het plotseling opvallend stil. Het duurde een paar minuten voor Margie door het matglas de gangdeur open zag gaan. Er werd aan het slot gemorreld. De voordeur ging op een kier. Een meisje van een jaar of zeven in een eenhoorn-onesie stond schuifelend van verlegenheid op de mat. Achter haar gluurden twee kleuterkoppies om de hoek van de gangdeur ‘Hoi Amy, is je mama niet thuis?’ vroeg Margie. ‘Neee …’ zei Amy, met haar hoofd schuin tegen haar opgetrokken schouder. ‘En jullie hebben zeker ook geen suiker in huis?’ probeerde Margie nog. ‘Neee …’ zei het meisje in de badstof van haar onesie. ‘Geeft niks,’ deed Margie opgewekt. ‘Dag Amy! Dag jongens!’ Dag appeltaart … De handvatten van haar fiets voelden klam. Als ze nu terugging, had ze misschien nog tijd om een suikervrij recept op te zoeken – maar gingen daar meestal geen dadels of abrikozenjam in? Alleen Dina Steenblok, die helemaal aan het eind van de weg woonde, kon nu de taart nog redden, want ze vertikte het om bij wildvreemden om een kopje suiker te vragen. Hoe laat was het eigenlijk? Ze was ook krankjorum, om voor die goeie Tilda de halve polder af te fietsen. Morgen zou ze zich nergens kunnen vertonen zonder dat iemand haar nariep: ‘En buurvrouw, was de taart nog lekker?’ Had Bob niet een kléin beetje gelijk? Was het nobeler om jezelf uit te sloven voor iemand die jou bewonderde dan voor iemand die je vanuit de hoogte bezag? Moest je je complimenten eigenlijk wel willen verdienen? Toen het huis van Dina Steenblok achter de bossen opdook, plakte haar jurk aan haar rug en had ze het gevoel dat ze eruitzag alsof ze net aan een seriemoordenaar was ontsnapt. Ze probeerde haar kapsel nog wat te fatsoeneren, maar Dina was in de voortuin aan het werk en had haar al gezien. ‘Suiker?’ zei ze. ‘Maar natuurlijk, kind. Geef hier die maatkan. En lust je wat drinken?’ Met een volle beker suiker stond Margie een half uur later eindelijk weer in haar eigen keuken: moe, warm en opgejaagd door de ovenklok. Ze had behoefte aan een stevige espresso en het was nog altijd een puinzooi op het aanrecht. De appelpartjes waren bruin geworden. Iemand had van de rozijnen gesnoept. De afwas, die Bob beloofd had te doen, stond in een teil vol afgekoeld sop. Ze haalde het deksel van de maatbeker en trok met de andere de koffiekan naar zich toe. Oók koud, natuurlijk. Mopperend gooide ze de kan leeg in de gootsteen. De kan. De máátkan. Ze slaakte een gil, greep naar de teil, maar ze was te laat en kon alleen nog door een waas van plotseling opwellende tranen toezien hoe vierhonderd gram suiker langzaam in het vuile afwaswater oploste.
Ze zaten op de bank. De bos anjers die Tilda had meegebracht stond in een vaas op de salontafel, naast de Glenfiddich. Fieke flaneerde door de kamer met een knalroze tiara in haar krullen. ‘Zo’ zei Bob, die de keuken uitzwenkte met een dienblad in zijn handen. ‘Ik dacht, de dames zullen wel wat lekkers lusten!’ Hij zette het blad met een zwaai op tafel. Tilda sloeg haar handen ineen. ‘Kaasprikkers!’ riep ze verrukt. ‘Precies zoals mijn moeder ze vroeger maakte. Oh Margie, die moeite had je toch niet hoeven doen!’